De kranten berichten over zijn dood en later verschijnt ook het relaas over de begrafenis.
,,…Bij warme zonneglans werd de lijkbaar te kwart voor tien uit het woonhuis gedragen. Op kajottersschouders werd hij getorst en stap voor stap trok de lijkstoet door de stille straten. Vooraan de arbeidersjeugd, zijn vrienden bij uitstek en daarachter de studerende jeugd, waarvoor hij zoveel hartverkwikkende boeken schreef. Volgde dan een afvaardiging van de Ziekenaktie Onder Ons, verder Sobrietas, ook een delegatie van de Kempische schrijvers en van de Kunstenaars voor de Jeugd…
De rouwstout vertrekt naar de kerk. De kist wordt gedragen door kajotters. | v.l.n.r. Albe, Leo Opdebeeck, Emiel Van Hemeldonck, Jan Delmartino en Dokter Van den Eynde |
… op verre na niet wanhopig, maar triomfanteljk en zegezeker, weerklonk bij de uitgang het ‘In Paradisum’. En terwijl de engelen hem naar de hemel voeren, dragen de arbeiderskinderen hem naar het graf…
Bij het open graf staan de mensen, stilzwijgend… treurend om een edel mens, wiens ganse leven één offer was…''
Op het kerkhof schetsen verschillende mensen een beeld van de levende Wies. Nadien worden deze teksten en die van enkele vrienden gebundeld in een herdenkingsbrochure. Frank Geysen, jeugdschrijver en vriend van Aloïs Blommaert, schrijft het volgende:
,,De vriendschap was zijn koninkrijk…
Zelden heeft iemand, gedurende zijn korte bestaan, met de gouden sfeer van zijn roekeloze genegenheid zoveel harten geraakt. Ook het mijne. 1951: Zwitserland: ik leer broer Wies kennen langs een brief. 1958: Corsica: in een broeierig dorpje verneem ik zijn afsterven. Tussen die twee plaatsen lag het begin en het einde van een zeldzame vriendschap die ik nooit meer herbeleven zal met iemand anders. Hij droeg zijn Golgota. Zweeg, bad en schreef boeken. Boven al zijn pijn en zijn menselijke kommer spande hij de regenboog van zijn weldoende glimlach. Ieder die bij hem kwam, ook de vreemdeling, doopte hij in het water van zijn naastenliefde. “Wij mogen nooit iemand pijn doen”, zei hij eens.
Hij hield van Vlaanderen, van de jeugd, van de vier seizoenen, van alle mensen. Niets ontging hem. Hij kon blij zijn als een kind en toen hij voor mij in de tuin ging, leek hij een vermoeide apostel uit een moderne tijd. Hij stond met zijn hart temidden van de mensen en toch was hij, innerlijk, een eenzame. Uren hebben we gepraat in de rustige intimiteit van zijn werkkamer, op dat ogenblik, het middenpunt van de wereld. Vlaamse auteurs hadden zijn voorkeur, “de andere lees ik later wel”…
Felix Timmermans, Ernest Van der Hallen, Jozef Simons, zij waren dienaars van hun Vlaamse volk. We mogen Wies Blommaert in de rij van deze pelgrims plaatsen…
Hij was een begenadigde. Zijn verdriet en zijn vreugde vloeiden samen in de zee van zijn goedheid. En boven alles was hij eenvoudig gebleven. Dit is de schoonste ontroering voor hen die nu nog broer Wies ontmoeten in een gebed.''